woensdag 23 augustus 1995

Media hypes. Een theoretisch kader voor het analyseren van publiciteitsgolven


Peter Vasterman

Gepubliceerd in Massacommunicatie nummer 23


Inleiding
In dit artikel wordt een poging ondernomen om het begrip media hype nader te definiëren. Het doel is het ontwikkelen van een theoretisch kader voor het identificeren en onderzoeken van dergelijke mediaverschijnselen.
Belangrijkste vragen daarbij zijn:
  • Wat is kenmerkend voor een media hype en in welk opzicht onderscheiden media hypes zich van de reguliere berichtgeving?
  • Valt er een onderscheid te maken tussen hype nieuws en ‘echt’ nieuws?
  • Welke soorten media hypes of publiciteitsgolven zijn er en welke kenmerken vertonen ze? Zijn er fasen te onderscheiden in het verloop van een publiciteitsgolf.
  • Wat zijn de positieve of negatieve effecten van hypes? Dit artikel is bedoeld als een eerste terreinverkenning.




Incidenten of verschijnselen?

Geweld op scholen
Jarenlang lees je of hoor je niets over een bepaald onderwerp en dan plotseling komt de publiciteit op gang. Dagen- soms wekenlang zijn de media dan in de ban van dat ene onderwerp: de voorpagina’s staan er vol mee, op de opiniepagina’s vliegt men elkaar in de haren, op televisie kruisen wetenschappers de degens met ervaringsdeskundigen, kortom, het is het gesprek van de dag. Op dat moment is de hype in volle gang en kan vrijwel geen enkel medium zich aan die plotselinge publiciteitsgolf onttrekken.
Het zou zo kunnen gaan met het thema ‘geweld op scholen’: een paar opvallende incidenten halen het nieuws, de incidenten worden als een nieuw maatschappelijk verschijnsel gedefinieerd en als vervolgens aan bepaalde voorwaarden is voldaan, kan de media hype op gang komen. De eerste berichten over het toenemend geweld op scholen leiden tot een groeiende bezorgdheid in de samenleving, vervolgens zorgt die verontrusting weer voor een toenemende gevoeligheid bij de media voor dit onderwerp. Het gevolg daarvan is weer dat ieder nieuw incident dat op de een of andere manier in verband gebracht kan worden met het nieuwe thema ook daadwerkelijk gerapporteerd zal worden en het nieuws zal halen. De publiciteit rond het geweld op scholen neemt dan weer toe, waardoor de bezorgdheid van ouders, schoolleiding of politici ook weer toeneemt. De publiciteit krijgt weer een nieuwe impuls als de resultaten van een onderzoek bekend worden en de minister maatregelen aankondigt. Er verschijnen verhalen over gewelddadige incidenten op scholen in de VS, waarop commentatoren waarschuwen voor ‘Amerikaanse toestanden’. Men is bang voor escalatie van het probleem, intussen komen steeds meer incidenten op scholen in het nieuws. Op een avond meldt het NOS Journaal dat een leraar in zijn eigen klas is bedreigd met een vuurwapen en ontstaat er een ‘de-maat-is-vol’ gevoel: ‘afwijkend’ gedrag wordt steeds minder getolereerd, leerlingen worden geschorst, en al die voorvallen zorgen telkens weer voor meer publiciteit.
Intussen is het nog maar de vraag of het ‘geweld op scholen’ -een steeds ruimer wordende verzamelterm voor zeer uiteenlopende incidenten- daadwerkelijk is toegenomen of dat er alleen maar méér over wordt geschreven en gepraat. Door al die publiciteit lijkt het verschijnsel wel toe te nemen, er zou volgens sommige kranten zelfs een ‘geweldsepidemie op scholen’ heersen, maar intussen is men zich waarschijnlijk alleen maar sterker bewust geworden van het probleem. De definities van het verschijnsel zijn verschoven, evenals de maatschappelijke opvattingen over de ernst van het ‘nieuwe’ probleem.

Een reeks van affaires
Zo zou het kunnen gaan met ‘geweld op scholen’ -de berichtgeving over dit onderwerp begint voorjaar 1995 al hype-achtige trekken te vertonen- en zo is het gegaan met tal van onderwerpen die de afgelopen decennia in het nieuws gekomen zijn. Het lijkt niet alleen te gelden voor de publiciteit rond enigszins bizarre onderwerpen als vleesetende virussen (voorjaar 1994), botsproeven met kinderlijken (december 1994) of babymoorden (Eper incestaffaire 1994), maar ook voor meer ‘reguliere’ nieuwsonderwerpen als asielzoekers, corruptie bij de politie, ouderenmishandeling, seksueel misbruik van kinderen, fraude, misbruik sociale zekerheid tot en met whiplash verwondingen.
Er ontstaat gedurende korte tijd een enorme opwinding over bepaald onderwerp in de media: het onderwerp wordt een affaire. Aan de basis van zo’n golf van publiciteit ligt de ontwikkeling van een nieuwsthema waardoor de berichtgeving langzaam gefocust raakt op allerlei gebeurtenissen die in de context van het nieuwsthema passen. Als er vervolgens mede door de reacties in de samenleving een constante ‘aanvoer’ is van dat soort incidenten, kan het journalistieke vliegwiel op gang komen. Er ontstaat dan een zeer uitgebreide, zeer geconcentreerde aandacht voor dat ene onderwerp, waardoor het vaak lijkt alsof het verschijnsel zelf ook sterk is toegenomen. De meeste hypes doven na verloop van tijd weer langzaam uit, maar er zijn ook publiciteitsgolven die telkens nieuwe impulsen krijgen en zich derhalve over jaren kunnen uitstrekken.

Definiëring media hype
Met welk mediaverschijnsel hebben we hier te maken? Wat hebben al die affaires die in de afgelopen jaren weken- of zelfs maandenlang de voorpagina’s hebben beheerst nu eigenlijk gemeen? Wat zijn de overeenkomsten tussen de verschillende grote Amerikaanse affaires als die rond O.J. Simpson, Lorena Bobbitt, Thomas/Hill (zie Fiske 1994) en -in het verleden- de zaak van de Central Park Jogger (Didion 1992) of de Metroschutter (Rubin 1986)? Zijn dezelfde mechanismen daar zichtbaar als in Nederlandse affaires: of het nu gaat om het ‘kustgeweld’ uit 1984 (Franke 1986), de Tamils in 1985 (Van Dijk 1988), de opwinding over de ‘instroom’ van asielzoekers in 1994 (Vasterman 1994), de grote fraudezaken (ABP, Slavenburg) uit de jaren tachtig (Brants en Brants 1991), of de taboedoorbreking rond incest (Vasterman 1988)?
In 1994 scoorde O.J. Simpson meer televisieminuten in de VS dan ‘echte’ politieke crises als Haïti, Cuba en Somalië, maar wat zijn de verschillen tussen deze hypes en de berichtgeving over rampen en oorlogen die natuurlijk ook maandenlang het nieuws kunnen beheersen?
Bij het soort publiciteitsgolven waar dit artikel over gaat, is er iets anders aan de hand: de verhouding tussen realiteit en berichtgeving lijkt zoek te raken. De enorme toename van de publiciteit heeft bij nader inzien meer te maken met de dynamische interactie tussen media en samenleving dan met de feitelijke ontwikkelingen in de maatschappij. De toename van het aantal meldingen van bepaalde verschijnselen kan zowel oorzaak als gevolg van de publiciteit zijn. En alleen al door die inwerking van de media op de maatschappelijke ontwikkeling ontstaat er onontwarbare kluwen van oorzaken en gevolgen. Is het geweld op scholen inderdaad toegenomen of zijn onze maatstaven voor ‘onacceptabel’ gedrag veranderd? Neemt het verschijnsel ‘ongewenste intimiteiten’ toe of zijn onze normen veranderd? Op een bepaald moment lijkt de berichtgeving een geheel eigen leven te gaan leiden, los van de feitelijke ontwikkelingen. Meer dan eens blijkt achteraf dat de hype gebaseerd was op onjuiste informatie, verspreid door bronnen die aandacht willen krijgen voor een bepaald onderwerp.
Zo ontstond begin jaren tachtig in de Amerikaanse media een ware hausse in de publiciteit over vermiste kinderen: zo’n anderhalf miljoen kinderen zouden vermist zijn, terwijl ongeveer vijftigduizend kinderen jaarlijks slachtoffer zouden zijn van een ontvoering door onbekenden. (Basheda 1992, Rossen 1989) De enorme bezorgheid leidde al snel tot allerlei initiatieven, zoals het afdrukken van foto’s van vermiste kinderen op melkpakken. Pas toen een krant onthulde dat de cijfers enorm waren opgeblazen, nam de publiciteitsgolf enigszins af. Valarie Basheda die onderzoek deed naar dit soort hypes ontdekte dat een New Yorkse actiegroep de sneeuwbal aan het rollen bracht. “It fed the media inflated statistics about the numbers of missing youngsters to gain publicity for their efforts.” In plaats van terug te gaan naar de oorspronkelijke aanleiding en de vastgestelde ‘feiten’ te onderzoeken, concentreren de media zich op de kettingreacties naar aanleiding van de publiciteit.
Ook de berichtgeving over ‘echte’ rampen zoals de watersnood in het voorjaar van 1995 of het politieke nieuws over VVD-leider Bolkestein en zijn standpunten ten aanzien van allochtonen (april 1995) kunnen hype-achtige elementen gaan vertonen. Zoals NRC Handelsblad schreef in een hoofdredactioneel commentaar: “Als het veelbesproken politiek-mediale complex ergens op volle toeren draaide, was het wel in de kwestie rond de vreemdelingen. (....) Tot in Bonn toe werd Bolkestein telkens naar zijn standpunten gevraagd en telkens werd het uitgezonden en geschreven totdat vreemdelingen-en-VVD een hype-cocktail was. De vraag is of het onderscheid tussen nieuws en hype, zeker ook na de verkiezingen, door de media steeds is gemaakt.” (NRC Handelsblad 25 maart 1995).
Hypes lijken hun dus eigen dynamiek te kennen waardoor onder bepaalde voorwaarden een hype cocktail kan ontstaan: een mix van feiten, reacties, commentaren, maar ook van opwinding, verontwaardiging of soms zelfs paniek. Het resultaat is vaak vertekening, overrapportage en het opblazen van de zojuist ontdekte verschijnselen.
Op basis van literatuur en (journalistieke) observaties (zie Vasterman 1995) wordt in dit artikel een poging ondernomen om het begrip media hype nader te definiëren. Het doel is het ontwikkelen van een theoretisch kader voor het identificeren van dergelijke mediaverschijnselen. Daarbij zijn enkele onderzoeken van groot belang, namelijk van Stanley Cohen (1972) naar de rellen tussen de mods en de rockers in een aantal Britse badplaatsen in het midden van de jaren zestig; van Herman Franke (Franke 1986) naar het ‘kustgeweld’ dat in 1984 de Nederlandse badplaatsen leek te teisteren; van Mark Fishman (1981) naar een crime wave in New York City in 1976; van Chrisje Brants en Kees Brants (1991) naar de ontwikkeling van het verschijnsel fraude in de Nederlandse samenleving; en ten slotte van John Fiske (Fiske 1994) naar de spraakmakende affaires van 1992 in de VS.

Media hypes versus media events
We kiezen in dit stuk voor het woord media hypes om die publiciteitsgolven te omschrijven die duidelijk kenmerken vertonen van opwinding, paniek en vooral ook een typische dynamiek. In de literatuur komt men geen bruikbare termen tegen voor deze nieuwsverschijnselen. John Fiske hanteert in Media Matters (1994) de term ‘media event’. Deze kennen volgens Fiske hun eigen realiteit en hun eigen wetmatigheden. De term media event geeft aan dat we in deze postmoderne wereld niet langer uit kunnen gaan van een helder onderscheid tussen de ‘echte’ gebeurtenis en de mediarapportage ervan. “A media event, then, is not mere a representation of what happened, but it has its own reality, which gathers up into itself the reality of the event that may or may not have preceded it.” (p. 2) De media leveren een ‘hyperrealiteit’ waarin een voortdurende strijd gaande is over betekenissen en over de interpretaties van de gebeurtenissen. Fiske gebruikt hiervoor de term ‘discourse’: “the continuous process of making sense and of circulating it socially.” (p. 6) Dat proces gaat voortdurend door, zowel in het bewustzijn van mensen als in de media of de politiek. Fiske gebruikt hiervoor de metafoor van de rivier, a river of discourses: “At times the flow is comparatively calm; at others, the undercurrents, which always disturb the depths under even the calmest surface, erupt into turbulence. Rocks and promontories can turn its currents into eddies and counter currents, can change its directions or even reverse its flow.”(p.7) Er zijn diepe onderstromen, tegenstromen, draaikolken en stroomversnellingen, waarbij de media events volgens Fiske: “sites of maximum discursive visibility and maximum turbulence” zijn. (p. 8) In zijn visie maken de media events duidelijk op welke issues de samenleving op dat moment in een diepe culturele crisis verkeert: bij O.J. Simpson gaat het om raciale tegenstellingen en bij Hill/Thomas en Bobbitt om man/vrouw verhoudingen (‘gender’). Mensen bouwen dijken, dammen en kanalenom zo de loop van de rivier te verleggen ten gunste van hun eigen belangen.
Deze metaforen lijken wel aantrekkelijk om de discourse processen te beschrijven, maar missen een wezenlijke element dat juist kenmerkend is voor de publiciteitsgolven in de media. Met name het element van de paniekstemming ontbreekt: het gaat juist om de angstgevoelens die leiden tot het ontstaan van een hype die vervolgens die angstgevoelens weer versterkt. Verder levert de term ‘media event’ teveel verwarring door een onderscheid te suggereren tussen de echte en de mediagebeurtenissen, terwijl zoals Fiske zelf ook schrijft dat onderscheid nu juist onmogelijk is.
In de riviermetafoor wordt de rol van de media niet goed duidelijk: welke rol spelen zij in de stroomversnellingen en waarom? Het begrip media hypes lijkt de lading beter te dekken: onder bepaalde voorwaarden spelen zich in het nieuws geconcentreerde publiciteitsgolven af die hun eigen dynamiek lijken te kennen. Je zou kunnen stellen dat niet alleen mensen, maar ook de media kunnen hyperventileren : door de opwinding heel sterk en gejaagd gaan ademhalen. Angstgevoelens kunnen aan de basis liggen, maar het hyperventiIeren zelf veroorzaakt weer nieuwe angstgevoelens, waardoor een spiraalbeweging kan ontstaan.

Behalve de referentie naar het begrip hyperventileren verwijst deze term ook naar het oorspronkelijke Amerikaanse begrip hype: “het op overdreven wijze aanprijzen van produkt of persoon, waarvan de kwaliteit of verdienste nog moet blijken.” Het Amerikaanse woord hyping heeft betrekking op de publiciteit rond nieuwe films of boeken en dan vooral in de betekenis van opgeklopte, in scène gezette, georganiseerde publiciteit door middel van persconferenties, interviews, persreizen, etc. Ook in Nederland is het een bekend verschijnsel dat auteurs, acteurs en regisseurs tournees maken langs alle talkshows, glossies en kunstbijlagen om zo voldoende publiciteit voor hun jongste produktie te creëren.
Ook dat element van gestuurde, georganiseerde publiciteit is een belangrijk onderdeel van veel media hypes: altijd zijn er belangengroepen, autoriteiten of instanties die belang hebben bij het beïnvloeden van de publiciteit over dat onderwerp. Daarbij gaat het niet alleen om commerciële motieven, maar ook om politieke of ideële motieven. Het is geen toeval dat zich inmiddels een compleet specialisme heeft ontwikkeld onder de veelzeggende titel ‘issues management’. (Schoonman 1991).
In dit verband is het begrip pseudo-event zoals het in 1961 voor het eerst werd gedefinieerd door Daniel J. Boorstin (1962) in The Image weer wel bruikbaar. Tijdens een media hype zullen tal van actoren in het nieuwsspel proberen om de berichtgeving naar hun hand te zetten door nieuwswaardige ‘gebeurtenissen’ te laten plaatsvinden of zo men wil, te enscèneren. Volgens Daniel Boorstin zijn dit soort pseudo-events nooit spontaan, maar altijd bedacht en gepland met de bedoeling om gerapporteerd te worden. “The question: ‘Is it real’ is less important than ‘Is it newsworthy’?” (Boorstin, 1962, p. 23) Pseudo-events kosten altijd geld om ze te maken, er moet dus ook een instantie zijn die er belang bij heeft om ze laten plaatsvinden. Pseudo-events worden van tevoren aangekondigd en indien nodig -voor de camera’s- herhaald om een groot effect te bereiken. Media events in deze betekenis maken dus wel degelijk deel uit van een media hype, ze spelen er een rol in, ze stimuleren de stroomversnellingen waarin het nieuws zich bevindt. Op het moment dat ze invloed kunnen uitoefenen op de berichtgeving en op hoe mensen denken over een onderwerp zijn de pseudo-gebeurtenissen net zo ‘echt’ geworden als de zogenaamde spontane, ze behoren ook tot die mediarealiteit van Fiske (1994) waarin de maatschappelijke controverses zich manifesteren.

Criteria media hype
Welke criteria zouden bruikbaar kunnen zijn om media hypes te onderscheiden van de ‘reguliere’ berichtgeving? Bij de meeste media hypes lijkt sprake te zijn van:
1. intensieve berichtgeving over een onderwerp, waarover in de periode daarvoor nauwelijks of helemaal niet werd gerapporteerd. Een taboe lijkt doorbroken, een nieuw verschijnsel net ontdekt.
2. een nog diffuse definiëring van het nieuwe verschijnsel. De gedachten over wat er vermoedelijk aan de hand is - en of er sprake is van een bedreiging- zijn nog niet zijn uitgekristalliseerd.
3. het op een bepaalde manier labelen van het  gesignaleerde verschijnsel, dit label wint vervolgens snel aan populariteit in de gehele berichtgeving.
4. elementen van angstgevoelens, paniekstemming of morele verontwaardiging in de berichtgeving,
5. onderwerpen die een gevoelige snaar raken bij het publiek: bedreigingen van territorium, gezondheid, seksualiteit, kinderen, etc.
6. een (deels) geënsceneerde, gestuurde berichtgeving, bij de start van de hype of in een laterer fase wanneer autoriteiten en belangengroepen invloed proberen uit te oefenen op het verloop van de hype.
7. een pseudo-crisisberichtgeving met ‘crisis’-woordgebruik. Typerende hypetaal: ‘crisis in opvangcentra’, ‘dit is het topje van de ijsberg’, ‘geweldsvirus’, etc.
8. een sterke uitvergroting van het probleem in de media, waardoor het verschijnsel zelf feitelijk lijkt toe te nemen.
Deze criteria moeten uiteraard nog door nader onderzoek getoetst worden. Als het verschijnsel gedefinieerd is, dringt zich de vraag opwelk begrippenapparaat beschikbaar is om de typische dynamiek ervan te beschrijven. Welke patronen zijn kenmerkend voor het verloop van media hypes? En vertonen de meeste hypes daarbij dezelfde processen?

Nieuws is voor alles: zingeving
Veel onderzoek naar nieuwsproduktie en berichtgeving concentreert zich op de vraag welke selectiecriteria journalisten toepassen bij het vergaren van nieuws. Dit gatekeeper onderzoek (Zie: Gans 1980, of Galtung & Ruge 1965/1970) levert doorgaans uitgebreide overzichten op van selectiecriteria: nieuws moet negatief, opvallend, afwijkend zijn, dan wel betrekking hebben op elite-personen en -landen. Deze benadering gaat ervan uit dat journalisten in de eerste plaats feitelijk proberen te rapporteren wat er gebeurt. Maar het nieuws ligt niet op straat en journalisten rapporteren geen nieuws, ze produceren het. Zij formuleren, verzamelen en selecteren relevante feiten en zorgen voor een context waarbinnen die feiten zin krijgen. Beschouwt men nieuws in de eerste plaats als zingevingsproces dan dient de vraag hoe journalisten de realiteit interpreteren vooraf te gaan aan het bestuderen van selectiecriteria.
Jan Kleinnijenhuis (1990, pag. 269 en 270) schrijft in zijn onderzoek naar de factoren die de inhoud van het nieuws bepalen dat onderzoekers die redacties observeren ontdekken dat die journalisten zelden praten over hun selectiecriteria, maar des te vaker over de politieke situatie zelf. “Het journalistieke denkproces begint bij de vorming van een veelzijdig wereldbeeld op basis waarvan beredeneerd kan worden welk nieuws te verwachten valt. (...) Om dat wereldbeeld aan te scherpen zijn discussie’s met collega’s over hun visie op actuele politieke en economische ontwikkelingen zinvoller dan discussies over toegepaste selectiecriteria.” Nieuws is dus altijd een selectieve reconstructie van de werkelijkheid, nieuws is daarom vooral ook zingeving aan selectief waargenomen gebeurtenissen. Neemt men nieuws als zingeving of nieuws als sociale (re-) constructie tot uitgangspunt dan wordt ook veel inzichtelijker hoe de media af en toe nieuwe realiteiten of verschijnselen kunnen creëren die weer tot hypes kunnen leiden.
Vleesetend virus
Het gangbare gatekeeperonderzoek zou bijvoorbeeld nooit kunnen verklaren hoe de hype over het ‘vleesetende virus’ (zie The Sunday Times van 29 mei 1994) in het voorjaar van 1994 in Engeland kon ontstaan om vervolgens uit te waaieren naar andere landen. Deze affaire voldoet aan bijna alle criteria voor een hype.
Vooral in Engeland pakken de tabloid media fors uit met koppen als: “Killer bug ate my face.” (Daily Star), en “Vleesbacterie at mijn broer op in 18 uur,” (The Sun). In Nederland schrijft DeTelegraaf over een “vleesetende bacil,” Aktueel voor het “vreetvirus, dat mensen verslindt,” terwijl Algemeen Dagblad: kiest voor een: “Vleesetend virus dat zich met een snelheid van ongeveer 2,5 centimeter per uur door vlees, vet en spieren eet.” Ook in Nederland leidt de bacterie tot de nodige opwinding, wanneer op de televisie gruwelijke beelden te zien zijn en wanneer bekend wordt dat in Nederland al 28 slachtoffers zijn gevallen in de 18 maanden daarvoor op in totaal 132 geïnfecteeerde patiënten. (Relevante criteria: intensieve berichtgeving, elementen van angstgevoelens, gevoelige snaar rakend en ‘crisis’ woordgebruik.)
De belangrijkste stap waardoor de affaire aan het rollen komt, is het waarnemen van een trend, of liever gezegd een epidemie in een paar geïsoleerde gevallen van besmetting met deze streptokokken bacterie. Juist in deze eerste fase waarin de vonk moet overspringen, wordt heel goed duidelijk hoe nieuwsproduktie wordt bepaald door zingevingsprocessen. Het begint met een stukje in een regionale krant die meldt dat de directie van het plaatselijke ziekenhuis besloten heeft de operatie afdeling tijdelijk te sluiten en schoon te maken nadat twee mensen besmet zijn geraakt met een gevaarlijke bacterie. In dezelfde streek komt later nog een geval voor en na de publiciteit die dan op gang komt nog een vierde geval. Vanaf dat moment zien journalisten een cluster en kan de zaak escaleren. (Relevant criterium: diffuse definiëring van nieuw verschijnsel).
Onderzoek zou later aantonen dat het cluster toeval was en dat de latere (in totaal zeven) gevallen veroorzaakt waren door een andere variant van van de groep A streptokokken en dus niets met elkaar te maken hadden. Er was dus geen ‘superbacterie’ opgestaan zoals sommige media gingen melden. Vijf andere ‘media’-gevallen bleken later niet te zijn bewezen.
Daarnaast is labelen van het nieuwe verschijnsel (het derde criterium) doorslaggevend in het zingevingsproces dat we nieuws noemen. Kenmerkend voor de ziekte is dat de bacterie zorgt voor het snel afsterven van de onderhuid en het weefsel rond de spier na onderhuidse infectie. Dat proces krijgt meteen het label ‘vleesetend’ mee en dat is doorslaggevend voor de uitbouw van de hype.
Elke dag, zo leek het, werden nieuwe slachtoffers gevonden. De berichtgeving nam even snel toe als het dodental: eerst zeven, toen tien, twaalf, en tegen het einde van de week zat men al op zeventien. Die claims waren duidelijk een gevolg van de publiciteit. (Criterium: gestuurde berichtgeving). Een deel was gewoon onjuist, de rest was al langer bekend. Het gevolg van de berichtgeving was meer meldingen van vergelijkbare gevallen, recente zowel als uit het verleden, waardoor het verschijnsel leek toe te nemen. Toen de autoriteiten bekend maakten dat er geen “killer bug” was die door het land raasde, was de hype al zo ver op gang, dat die mededeling nauwelijks nog effect had.

Het nieuwsthema
Bij de constructie van een zinvolle context laten journalisten zich leiden door zogenaamde nieuwsthema’s. Fiske wees al op de grote betekenis van controversiële maatschappelijke issues die in zijn ‘media events’ tot uitdrukking komen. En ook Mark Fishman, die onderzoek deed naar een misdaadgolf in New York in 1976, waarbij de media wekenlang bol stonden van nieuws over misdrijven tegen ouderen, stelde vast dat de nieuwsselectie sterk wordt beheerst door structurerende nieuwsthema’s: “A news theme is a unifying concept. It presents a specific news event, or a number of such events in some broader concept. (...) A news theme allows journalists to cast an incident as an instance of something.” (Fishman 1981, p. 102). Als er eenmaal een nieuw thema is gedefinieerd, dan laten journalisten zich daardoor sterk sturen bij het zoeken naar nieuws en bij het waarnemen van gebeurtenissen. Fishman (p. 106) spreekt van de consistency rule: “every crime incident that can be seen as an instance of that theme, will be seen and reported as such.” Deze regel bepaalt de nieuwswaardigheid van een bepaalde gebeurtenis of misdrijf. Vanuit het thema ‘crimes against the elderly’ kan een eindredacteur volgens Fishman een aantal onderwerpen aan elkaar rijgen: een buurtvergadering over onveiligheid, het plan om ontslagen politieagenten weer in dienst te nemen, etc. Afzonderlijke incidenten die normaal nooit de nieuwsdrempels gehaald zouden hebben, worden zo in een nieuwe, zinvolle context geplaatst. Omdat journalisten elkaar scherp in de gaten houden, zal een nieuw thema zich snel over de verschillende media verspreiden. Daardoor wordt de ‘echtheid’ van het nieuwsthema definitief ‘bewezen’: dit soort criminaliteit is nu sterk in opmars.

Incidentele en structurele publiciteitsgolven
Wie de dagelijkse nieuwsstromen over een langere termijn analyseert, ziet niet een totaal gefragmenteerd en snel veranderend beeld, zoals vaak wordt verondersteld. Integendeel, de nieuwsthema’s zorgen voor zeer constante patronen waarin bepaalde onderwerpen opkomen, soms lang in het nieuws blijven om er dan langzaam maar zeker weer uit te verdwijnen. Natuurlijk gebeurt dat in directe wisselwerking met de maatschappelijke ontwikkelingen, maar het nieuws laat vooral zien hoe de samenleving reageert op allerlei gebeurtenissen en waar men zich druk over maakt. In dat opzicht reflecteert het nieuws altijd het maatschappelijk bewustwordings- en verwerkingsproces..
Daarom verdient het aanbeveling om een onderscheid te maken tussen incidentele media hypes en de meer structurele publiciteitsgolven waarbinnen zich weer allerlei media hypes kunnen afspelen. De langdurige publiciteitsgolven, die meer dan een decennium kunnen omvatten, zijn uitdrukking van veranderingen in dat bewustwordingsproces. Daarbij worden periodes van maatschappelijke consensus afgewisseld door fasen van crises en controverses.
Fraude
Een interessant voorbeeld van een dergelijke structurele publiciteitsgolf is de ‘fraude epidemie’ die Nederland in de jaren tachtig lijkt mee te maken, een fraudegolf die uitvoerig werd onderzocht door Brants en Brants in hun De sociale constructie van fraude.
Volgens de onderzoekers was het onmogelijk om na te gaan of fraude daadwerkelijk meer voorkwam dan vroeger, omdat fraude pas vanaf 1984 in de statistieken is terug te vinden. Bovendien is belangrijk dat het bij fraude gaat om een sociale definitie: het woord fraude komt immers in het Wetboek van Strafrecht niet voor. Meer nieuws over fraude kan betekenen dat er meer wordt gefraudeerd, maar het is ook goed mogelijk dat de samenleving zich scherper bewust wordt van het verschijnsel fraude en dat de normen, de sociale definities van wat wel of niet acceptabel is, gaan verschuiven. Die verandering is weer aanleiding voor het intensiveren van het opsporings- en vervolgingsbeleid. Meer arrestaties, fraudezaken en veroordelingen leiden weer tot nog meer aandacht in de media voor fraude, daarmee de indruk wekkend dat deze vorm van criminaliteit steeds verder toeneemt. De onderzoekers spreken van de amplificatiespiraal : “Hoe meer op een probleem wordt gereageerd op een manier die impliceert dat er sprake is van criminaliteit, des te zichtbaarder en ‘crimineler’ wordt het probleem, des te meer van soortgelijke gedragingen worden tot het probleem gerekend, en des te luider wordt de roep om er met harde strafrechtelijke hand tegen op te treden.” (p16) De media spelen in dit proces een zeer belangrijke rol want de berichtgeving raakt door het nieuwsthema ‘fraude’ sterk gericht op al die zaken die maar op de een of andere manier met fraude in verband kunnen worden gebracht. Brants en Brants spreken van het proces van convergence, waardoor steeds meer verschijnselen onder die ene noemer worden gebracht en er een kwalitatieve uitbreiding van het begrip fraude optreedt. Het gevolg hiervan is dat het lijkt alsof de fraude zelf van de ene dag op de andere enorm is toegenomen. Midden jaren tachtig blijken zeer uiteenlopende delicten zoals verduistering, oplichting, corruptie, belastingontduiking, milieucriminaliteit, maar ook het ontduiken van handelsembargo’s allemaal onder het thema fraude te vallen. De betekenis van het begrip fraude wordt zo ver opgerekt dat er aldus Brants en Brants ambivalentie gaat ontstaan over de definiëring ervan. Er onstaat dan een nieuwe maatschappelijke controverse, waarbij tal van actoren proberen om hun definities van wat fraude eigenlijk is naar voren te schuiven.
Seksueel misbruik van kinderen
Een tweede voorbeeld van een structurele publiciteitsgolf is de ontwikkeling van het thema seksueel misbruik van kinderen, waarbij zich ook tal van incidentele hypes hebben voorgedaan zoals de Oude Pekela- en de Bolderkaraffaire. Begin jaren tachtig kwam het onderwerp incest op de agenda onder invloed van de vrouwenbeweging en als onvermijdelijk uitvloeisel van de ‘herontdekking’ van verkrachting in de jaren zeventig (Doomen 1976). Deze reactie op de seksuele revolutie uit de jaren zestig kwam duidelijk tot uitdrukking in de opkomst van nieuwe, pejoratieve termen als: seksueel geweld, seksueel misbruik, en seksuele kindermishandeling. In tegenstelling tot het woord ‘incest’ laat de laatste term geen enkel misverstand bestaan over de aard van de seksuele relatie tussen volwassenen en kinderen, er is altijd sprake van dwang en geweld. In 1982 werd de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling opgericht en in de jaren daarna kwam er een onophoudelijke stroom van artikelen, reportages, boeken en films op gang over seksueel misbruik van kinderen. De media doorbraken een taboe en vele slachtoffers besloten eindelijk naar buiten te komen met hun ervaringen. De uitvoerige publiciteit zorgt ervoor dat steeds meer vrouwen aangifte gaan doen, terwijl meer meldingen, meer aangiftes en vervolgingen op hun beurt weer leiden tot nog meer publiciteit, waardoor het lijkt alsof het verschijnsel sterk toeneemt. Net als bij fraude is ook bij seksueel misbruik sprake van een amplificatiespiraal en de werking van het convergence mechanisme waardoor steeds meer handelingen onder het begrip seksueel misbruik gaan vallen. De definities van seksueel misbruik en seksueel geweld lijken steeds breder te worden waardoor de cijfers van vrouwen die ooit slachtoffer zijn geweest eveneens stijgen. Bij de fraudegolf leidde die verbreding tot een groeiende ambivalentie en ook dat zien we bij seksueel misbruik gebeuren. Oude Pekela, de Bolderkar en later de Eper incestaffaire zorgen voor een brede discussie over de vraag wat seksueel misbruik nu eigenlijk inhoudt en over de betrouwbaarheid van bijvoorbeeld de zogenaamde ‘poppenmethode’ of de getuigenverklaringen van getraumatiseerde slachtoffers. Het nieuws over seksueel misbruik wordt vanaf die tijd beheerst door deze nieuwe slag om visies en definities tussen de verschillende ‘kampen’.

Anatomie van de media hype
Het door Brants en Brants beschreven convergentieproces zou men kunnen zien als het gevolg van de consistency rule van Fishman: steeds meer incidenten zullen onder de nieuwe noemer het nieuws halen waardoor er een uitbreiding optreedt van het maatschappelijk verschijnsel. Ook in de onderzoeken van Cohen (1971) en Franke (1986) komen we vergelijkbare concepten tegen.
Nederland lijkt in de zomer van 1984 te worden overspoeld door een golf van geweld, het zogenaamde ‘kustgeweld’. Hoewel er in vergelijking met de jaren ervoor helemaal niet méér gevochten of mishandeld werd - eerder minder - vormde een vechtpartij in Egmond aan Zee met dodelijke afloop het startsein voor de creatie van het verschijnsel kustgeweld. Brachten verschillende kranten deze geweldpleging aanvankelijk nog als een losstaand incident, al vrij snel wordt melding gemaakt van ‘meer vechtpartijen’ en citeert Algemeen Dagblad een woordvoerder van de rijkspolitie in Alkmaar die de dodelijke vechtpartij typeerde als: “een triest dieptepunt van een lange reeks gewelddadigheden rond de café’s in Egmond aan Zee.”
Na een aarzelende start beginnen de andere kranten ook aandacht te besteden aan de “lange reeks vechtpartijen” en het “dramatisch dieptepunt in golf van kroeggeweld.” Wanneer zich in het weekend erna twee vechtpartijen voordoen in twee nabijgelegen Noordhollandse plaatsjes wordt het fenomeen kustgeweld geboren, zoals blijkt uit koppen als: “Geweldsgolf langs de kust van Noord-Holland,” of: “Kustgeweld.” Wanneer korte tijd later zelfs het NOS-Journaal veel aandacht besteedt aan de “golf van geweld”, is het verschijnsel definitief gevestigd.
Zodra het niet meer ging om een enkel incident, maar kennelijk om een breder verschijnsel was er plotseling op heel veel plaatsen sprake van een “geweldsgolf”. Franke onderscheidt in navolging van Cohen de werking van de zogenaamde sensitizing concepts, te vergelijken met Fishmans nieuwsthema’s, en het proces van sensitization: journalisten ontwikkelen een verhoogde gevoeligheid voor “items of a similar nature, which otherwise might have been ignored.” (Franke 1986). Het onder één noemer brengen van enkele incidenten aldus Franke “ging gepaard met een inhoudelijke en geografische uitbreiding van het verschijnsel, door Cohen omschreven als the widening of the net.
Het fictieve verschijnsel verkrijgt de status van werkelijkheid, omdat iedereen erin gaat geloven en er ook naar gaat handelen: commentatoren en columnisten storten zich op het nieuwe verschijnsel, de burgemeesters van verschillende kustplaatsen grijpen de kans om in het kielzog van de publiciteit krachtig te pleiten voor het inzetten van meer politie en kamerleden bezoeken - onder begeleiding van cameraploegen - het zojuist ontdekte ‘rampgebied’. En zo komt een proces op gang dat bijna niet meer is te stuiten. Met behulp van de autoriteiten creëerden de media rond het verzonnen kustgeweld een “ware rampsfeer en paniekstemming,” aldus Franke, waarbij ook journalisten door de magische werking van het gedrukte woord werden gegrepen. “Wat hun collega’s in andere kranten schreven namen zij, deels uit slordigheid, deels uit tijdgebrek, voor waar aan. Zij overtuigden op deze manier elkaar stukje bij beetje van het bestaan van een zeer verontrustend verschijnsel.” Dit laatste patroon zien we in heel veel hypes terugkeren: uit angst om nieuws te missen en omdat het onderwerp zijn ‘marktwaarde’ heeft bewezen, zijn journalisten sterk geneigd om elkaars nieuwsselectie in de gaten te houden en te copiëren. Dat leidt tot het verschijnsel dat in de Amerikaanse literatuur soms “pack journalism” wordt genoemd, het kuddegedrag van journalisten die allemaal achter dezelfde onderwerpen aanrennen zonder het nieuws uit andere kranten te checken. Bij hypes gaat het dus niet alleen om interacties tussen media en maatschappij (de politiek bijvoorbeeld), maar ook om beïnvloedingsmechanismen binnen de journalistiek.
Indeling in fasen
Met behulp van het hiervoor ontwikkelde theoretisch kader is het ook mogelijk het verloop van de media hypes in kaart te brengen. Op het eerste gezicht lijken de publiciteitsgolven tamelijk onvoorspelbaar en chaotisch te verlopen, maar bij nader inzien blijken bepaalde patronen telkens weer terug te keren. Zowel in de journalistieke werkwijze als in de interacties tussen media en samenleving zitten elementen die telkens voor een soort multiplier effect zorgen.
Bij de meeste publiciteitsgolven zijn vier fasen te onderscheiden:
1. de identificatiefase, waarin het nieuwe verschijnsel wordt ontdekt;
2. de verbredingsfase, waarin steeds meer incidenten onder dezelfde noemer worden gebracht;
3. de reactiefase, waarin reacties zorgen voor een escalatie- of de-escalatie van de publiciteit
4. de uitdovings- of vernieuwingsfase, met eventueel het ontstaan van een meer structurele publiciteitsgolf.

1] De identificatiefase
In de allereerste fase verschijnen her en der korte berichten over gebeurtenissen die niet veel met elkaar gemeen lijken te hebben. De volgende stap is het ontdekken, of beter gezegd, het creëren van een aansprekend nieuwsthema waardoor de geïsoleerde gebeurtenissen met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Een interessant nieuwsthema gaat vervolgens als een lopend vuurtje door het mediacircuit, want journalisten houden elkaar scherp in de gaten bij het vaststellen van de dagelijkse nieuwsagenda’s.
Als zo’n thema eenmaal ‘carrière maakt’, gaan steeds meer journalisten op zoek naar incidenten of gebeurtenissen die op de een of andere manier met het nieuwsthema te maken kunnen hebben en die de zojuist ontdekte trend kunnen bevestigen of ontkennen. De consistency rule. van Mark Fishman treedt dan in werking. Afzonderlijke incidenten worden zo in een nieuwe, zinvolle context geplaatst. Er is sprake van een soort self fulfilling prophecy: doordat zoveel media zich met op dit onderwerp storten wordt de ‘echtheid’ van het nieuwsthema definitief ‘bewezen’.
Belangrijk, zo niet doorslaggevend, voor de creatie van een publiciteitsgolf is de allereerste labeling van de gebeurtenis. Hoe wordt het incident of verschijnsel gedefinieerd? Is het een incidentele vechtpartij of een tragisch dieptepunt in een lange reeks van gewelddadigheden?
De vraag is ook: wie zorgt voor die eerste labeling en welke belangen spelen hierbij een rol? Altijd zijn er belangengroepen die belang hebben bij een bepaald soort publiciteit, maar journalisten spelen ook een belangrijke rol in het identificatie- en labelingsproces. Beroepsmatig zijn ze immers voortdurend op zoek naar nieuwe trends of verschijnselen. Op basis van een paar incidenten wordt al gauw gesproken over een nieuw - en vaak zorgwekkend - verschijnsel.
De Amerikaanse journalist Paul Weaver (1994) spreekt over het schema van “crisis and emergency response” dat niet alleen journalisten graag hanteren, maar ook al die officials die nieuws willen maken. Bij een echte crisis, een oorlog of natuurramp is dat vanzelfsprekend, aldus Weaver, maar wanneer journalisten en officials zo ongeveer iedere nieuwsgebeurtenis in het schema van de ‘crisisberichtgeving’ proberen te persen, dan worden de nieuwsverhalen “fabrications.” (p.2)
Tenslotte dient het nieuwe fenomeen ook een duidelijke symboolwaarde te hebben. Een incident moet gezien kunnen worden als een metafoor voor maatschappelijke ontwikkelingen of misstanden.

2] De tweede fase: de verbredingsfase.
In de tweede fase komt de publiciteitsgolf als het ware op stoom: steeds meer vergelijkbare incidenten halen onder de nieuwe noemer het nieuws, terwijl steeds meer media gaan participeren. Het gevolg van het consistentiemechanisme is convergentie: steeds meer verschijnselen onder dezelfde noemer worden gebracht, waardoor het oorspronkelijke begrip een steeds bredere betekenis gaat krijgen. Het gevolg is dat er steeds meer gaat vallen onder het oorspronkelijke begrip ‘kustgeweld’ of ‘fraude’. Het maatschappelijk verschijnsel zelf lijkt daardoor ook steeds breder te worden.
De definiëring stuurt dus de perceptie en het journalistieke zoekgedrag: verslaggevers krijgen opdrachten om het nieuwe verschijnsel te coveren en te gaan zoeken naar nieuwe incidenten of gebeurtenissen die een gevolg zijn van het verschijnsel. Men laat zich vaak meeslepen, zeker wanneer landelijke kranten of het televisienieuws de relevantie van het onderwerp ‘legitimeren’. Vooral de televisiejournaals spelen hierbij een belangrijke rol als katalysator voor nieuwe publiciteit. Vervolgens begint het onderwerp verder te ‘vertakken’, omdat journalisten op zoek gaan naar nieuwe invalshoeken en andere informatiebronnen.
In dit stadium is het belangrijk dat de media gevoed worden met telkens nieuwe ‘incidenten’ die gerelateerd zijn aan het centrale verschijnsel: allerlei organisaties, belangengroepen en partijen zullen gaan anticiperen op de berichtgeving en met allerlei informatie de publiciteit gaan zoeken. De bronnen maken een soort ‘voorselectie’ van nieuws met het oog op wat de media graag willen, maar ook met een scheef oog naar hun eigen belangen. Het verschijnsel kan toenemen, maar in veel gevallen neemt onder invloed van de publiciteit alleen het aantal meldingen toe bij die instanties, waarvan de media afhankelijk zijn voor ‘officiële’ informatie. Hoewel een beschrijving van dit patroon is terug te vinden in de verschillende onderzoeken (Fishman 1981, Franke 1986), ontbreekt een duidelijk label; men zou kunnen spreken van het ‘we-too’ effect..
Een belangrijk gevolg van al deze factoren is dat informatie die niet in het nieuwe kader past, aanvankelijk volkomen wordt genegeerd. Selectieve perceptie speelt hierbij een uitermate belangrijke rol, zowel bij de bronnen van het nieuws, als bij de journalistiek en bij het publiek. Afwijkende feiten worden ontkend of krijgen in de publiciteit (aanvankelijk) slechts marginale aandacht. Ook mensen die andere visies of definities naar voren willen brengen, krijgen geen toegang tot de media: alles staat in het teken van dezelfde interpretatie van het verschijnsel.

3] De reactiefase: escalatie of de-escalatie?
Zeer bepalend voor het verdere verloop van de publiciteitsgolf zijn de reacties van autoriteiten en belangengroepen in de derde fase. Gooien zij olie op het vuur of zullen ze juist proberen om de opwinding te smoren? Is het vliegwiel van de publiciteit eenmaal op gang gekomen, dan zullen zich immers allerlei vertegenwoordigers van belangengroepen aandienen om bijvoorbeeld soortgelijke misstanden aan de kaak te stellen, te pleiten voor hogere subsidies, meer politie op straat of juist minder beveiliging in gevangenissen.
Voor journalisten zijn die reacties per definitie nieuwswaardig: mogelijk volgen er maatregelen van de autoriteiten en kan er weer een nieuwe publiciteitsronde van start gaan, waarin die voorstellen worden becommentarieerd. Deze vervolgpubliciteit van ‘reacties op reacties’ heeft vaak een hypeversterkend effect: wanneer autoriteiten zich ermee gaan bemoeien, is er wel degelijk iets ernstigs aan de hand. Fishman (1981, p. 108) spreekt in dit verband over veto power en enabling power van autoriteiten: de macht om publiciteitsgolven te doen escaleren of juist af te remmen, afhankelijk van hun politieke agenda.
Een opvallend verschijnsel in dit stadium van de publiciteitsgolf is de verschuiving die optreedt in de publiciteit: de verhalen en reportages gaan steeds minder over het verschijnsel zelf, maar steeds vaker over de gevolgen en steeds vaker over de politieke reacties, de voorgestelde beleidsmaatregelen, de persconferenties, bijeenkomsten of demonstraties die rond het nieuwe issue plaatsvinden. Dit ‘metafrase’ effect, zoals dat genoemd zou kunnen worden, zorgt voor het opduiken van telkens weer nieuwe invalshoeken, vertakkingen en vervolgverhalen.
De oorspronkelijke gebeurtenis of het vastgestelde verschijnsel gaan daardoor als het ware een eigen leven leiden, want weinig mensen twijfelen nog aan de ‘echtheid’ ervan of de juistheid van de eerste labeling. In plaats van terug te gaan naar de oorspronkelijke aanleiding en de vastgestelde ‘feiten’ te onderzoeken - dat is een gepasseerd station - concentreren de media zich op de reacties naar aanleiding van de publiciteit.
In veel artikelen refereert nog maar een enkele zin aan de oorspronkelijke gebeurtenis, die steeds ongenuanceerder en clichématiger wordt aangeduid. De latere omschrijvingen komen zo steeds verder van de oorspronkelijke lezing af te staan en krijgen bijna een mythisch karakter.

4] De uitdovings- of vernieuwingsfase
Het is de vraag waarom sommige publiciteitsgolven weer snel, binnen een paar dagen of weken, uitdoven, terwijl andere telkens weer in nieuwe stroomversnellingen terecht komen en daardoor kunnen uitgroeien van incidentele naar structurele publiciteitsgolven. Het is immers de vraag of er telkens nieuwe incidenten gemeld zullen worden, die de zojuist ontdekte trend kunnen bevestigen.
Soms treedt er een uitdoving op, omdat de media zelf, al dan niet gestimuleerd door autoriteiten of belangengroepen, de oorspronkelijk gemelde feiten alsnog kritisch gaan onderzoeken. Dat kan ook een direct gevolg zijn van de journalistieke routine: op zoek naar telkens nieuwe invalshoeken en andere bronnen, zal een journalist vroeger of later toch op feiten of verhalen stuiten die in tegenspraak zijn met de alom geaccepteerde lezing.
Tenslotte kan een publiciteitsgolf afsterven simpelweg omdat er na verloop van tijd een soort verzadigingspunt is bereikt: het onderwerp begint slijtage te vertonen, omdat na verloop van tijd invalshoeken en bronnen uitgeput raken. De hoofdpersonages zijn overal al aan het woord geweest en het onderwerp begint er langzaam ‘oudbakken’ uit te zien. Dan is het tijd voor nieuwe onderwerpen en andere hypes.
Structurele publiciteitsgolven kunnen zich ontwikkelen wanneer naar aanleiding van korte publiciteitsgolven een maatschappelijke bewustwordingsproces op gang komt waardoor die nieuwsthema’s nog jaren op de agenda zullen blijven staan. De allerleerste ‘onthullingen’ in de media over incest begin jaren tachtig en de introductie door belangengroepen van een andere visie op het brede verschijnsel ‘seksueel misbruik’ zorgen voor een langdurige publiciteitsgolf.


Tot slot
In dit artikel is gepoogd een theoretisch kader te ontwerpen voor het analyseren van incidentele media hypes en structurele publiciteitsgolven. Het is duidelijk dat een veel uitspraken en definities in dit artikel het karakter hebben van hypothesen die nog door nader onderzoek getoetst moeten worden. De volgende vragen kunnen daarbij als uitgangspunt dienen.

Is er sprake van een ‘normaal’ of juist een ‘deviant’ verschijnsel: met andere woorden zijn media hypes pathologisch of behoren ze juist tot het wezen van het nieuws? Leiden de maatschappelijke functies van de journalistiek (de waakhondfunctie, het signaleren van mogelijke dreigingen, etc.) niet onvermijdelijk tot telkens nieuwe stroomversnellingen en dus media hypes?

Is er sprake van een toename van het aantal hypes in vergelijking met vroeger? Is het zo dat de huidige media meer door dit soort publiciteitsgolven worden beheerst dan vroeger? Of schuilt hier een typische hype valkuil? En welke rol spelen de toenemende internationalisering en commercialisering van de media?

Wat zijn de positieve of negatieve effecten van media hypes? Hypes kunnen de aandacht van de samenleving focussen op maatschappelijke problemen die daarvoor onderbelicht of ontkend werden. Daar staat tegenover dat hypes vaak voor vertekening en onjuiste beeldvorming zorgen, en dat de belangen van bronnen en autoriteiten wel heel nadrukkelijk een rol spelen in publiciteitsgolven. Nader onderzoek naar de werking van media hypes zou van groot belang kunnen zijn voor die journalisten die kritisch willen blijven berichten, ook als de maatschappelijke opwinding groot is.


Literatuur:

C. H. Brants en K. L.K. Brants. (1991) De sociale constructie van fraude. Gouda Quint Arnhem.
D. J. Boorstin. (1962) The Image. Or what happened to the American Dream. Penguin Books, New York/Harmondsworth.
V. Basheda. (1992) Separating Fact from F.a.d. Some stories are too good to resist -unfortunately. There are ways to avoid getting tripped by the trend. Presstime, December 1992.
S. Cohen. (1972) Folk Devils and Moral Panics. The creation of the mods and the rockers. Blackwell Oxford 1987.
J. Doomen. (1976) Verkrachtingen, ervaringen, voorbeelden en achtergronden. Anthos Baarn.
J. Didion (1992) After Henri. Random House New York. Zie: Sentimental Journeys voor de Central Park Jogger.
T. van Dijk (1988) News Analysis; Case Studies of International and National News in the Press. Erlbaum, Hillsdale (NJ).
H. Franke. (1986) Kustgeweld of mediageweld?Intermediair 24, 13 juni 1986. En: Rampsferen en paniekstemmingen, Intermediair 24, 20 juni 1986.
J. Fiske (1994) Media Matters. Everyday Culture and Political Change. University of Minnesota Press, Minneapolis/London.
M. Fishman. (1981) Crime Waves as Ideology. In: The Manufacture of News. Stanley Cohen and Jock Young (ed.). Constable Londen.
M. Fishman (1980) Manufacturing the News. University of Texas Press, Austin/London.
H. J. Gans. (1980) Deciding What’s News. Random House, New York.
J. Galtung, M. Ruge. ( 1970) The Structure of Foreign News. In : Media Sociology, ed. J. Tunstall. Constable, Londen.
J. Kleinnijenhuis. (1990) Op zoek naar nieuws. VU Uitgeverij, Amsterdam.
B. Rossen. (1989) Zedenangst. Het verhaal van Oude Pekela. Swets & Zeitlinger, Amsterdam.
L. Rubin. (1986) Stille Woede. Ambo Baarn.
E. Schoonman. ( 1991) Issues Management. Omgaan met de publieke opinie. Kluwer Bedrijfswetenschappen, Deventer.
P. Vasterman, Onno Aerden. ( 1995) De context van het nieuws. Wolters-Noordhoff, Groningen.
P. Vasterman. (1988) Incest en de media. Reporter 10, maart 1988.
P.Vasterman. (1994) Minder asielzoekers, geen nieuws. HP/De Tijd 13 mei 1994.
P. Weaver. (1994) News and the Culture of Lying. The Free Press, New York.


Informatie over auteur
Peter Vasterman (1951) is docent massacommunicatie en sectievoorzitter aan de School voor Journalistiek en Voorlichting in Utrecht. Daarnaast was hij jarenlang journalistiek actief voor onder meer De Groene Amsterdammer, de Volkskrant , Intermagazine en Reporter. In 1992 doceerde hij een semester aan de State University van New York in New Paltz (N.Y.). Hij is co-auteur van het boek: De context van het nieuws (Groningen 1995), en publiceert regelmatig in De Journalist over media hypes.