maandag 10 augustus 2009

Epidemische behoefte aan controle

Philip Alcabes plaatst epidemieën in een bredere cultuurhistorische context
Recensie gepubliceerd in NRC Handelsblad en NRC Next op 7 augustus 2009.

Een paar nieuwsfeiten van de afgelopen week: op een totaal van 188.139 gevallen van Mexicaanse griep wereldwijd zijn 1265 doden gevallen. Nederland heeft inmiddels 34 miljoen griepvaccins besteld. De ene dag melden de media dat de militair die bij de Nijmeegse Vierdaagse wegens ziekte moest uitvallen toch niet de nieuwe griep heeft, de andere dag blijkt een Britse vrouwelijke soldaat die meeliep de ziekte wel te hebben. De meeste deelnemers aan de wandeltocht zeggen voor de camera’s dat ze zich geen zorgen maken, maar op voorpagina van een grote ochtendkrant staat de volgende dag wel een grote foto van een deelnemer met een mondkapje voor.

En zo worden we al maandenlang dag in dag uit op de hoogte gehouden van al het grote en kleine nieuws rond de nieuwe griepvariant die in april in de VS werd ontdekt. Die enorme media-aandacht en ook de uitgebreide maatregelen om de komende epidemie het hoofd te bieden, staan in schril contrast met de feitelijke risico’s van de griep tot nog toe. Ruim duizend doden maakt als geïsoleerd getal wel enige indruk, maar op wereldschaal en in vergelijking met andere ziektes als malaria stelt de Mexicaanse griep tot nog toe niet veel voor.




Dat er toch zoveel aandacht voor is en dat zoveel mensen over de hele wereld zich zoveel zorgen maken, heeft dan ook weinig te maken met een reële inschatting van de risico’s of met de huidige mortaliteitscijfers. Het heeft te maken met een diepgewortelde angst voor de epidemie; de angst voor een onbekend virus dat de hele samenleving zou kunnen ontwrichten of op termijn zelf de hele mensheid zou kunnen uitroeien. Die angst, die afschuw vormt het thema van het boek van de Amerikaanse epidemioloog Philip Alcabes, Dread. How fear and fantasy have fueled epidemics from the black death to avian flu, dat net voor de uitbraak van de Mexicaanse griep verscheen.

Alcabes zoekt de oorzaak van al die aandacht en verontrusting vooral in de culturele geschiedenis van de epidemie. Voor epidemiologen is sprake van een epidemie als er tegen de verwachting in plots veel meer gevallen van een ziekte opduiken. Dat betekent dat TBC met 9 miljoen nieuwe gevallen per jaar en 2 miljoen doden geen epidemie is, maar een nieuwe griepvariant wel. Voor de meeste mensen heeft het woord epidemie een heel andere betekenis: het is een huiveringwekkende ramp, een voorbode van de totale ontwrichting. Volges Alcabes kun je een epidemie op drie manieren bestuderen: als een medisch probleem, als een sociale crisis en als een verhaal, waarin de epidemie voor een samenleving betekenis krijgt. Als mensen worden geconfronteerd met een nieuwe epidemie worden onmiddellijk allerlei beelden, angsten en visioenen opgeroepen die in de loop der eeuwen zijn ingesleten in het collectieve bewustzijn. En vervolgens handelen ze daar ook naar, waardoor de angst voor de epidemie soms voor een grotere maatschappelijke ontwrichting zorgt dan de ziekte zelf. In de middeleeuwen leidde de pest, de ‘zwarte dood’, tot het uitroeien van vele joodse gemeenschappen in honderden Europese steden - joden zouden de ziekte namelijk opzettelijk verspreiden. Het hele verhaal over de pest was er een van zonde, straf en genade en ook dat idee van de epidemie als straf komt telkens weer terug, bijvoorbeeld toen AIDS werd ontdekt en gelabeld als ‘homoziekte’.

Alcabes geeft een interessante analyse van de culturele geschiedenis van de epidemie. Hij laat zien dat de wetenschap langzaam terrein wint maar dat tegelijkertijd iedere epidemie weer nieuwe bezweringsformules oplevert die telkens weer gericht kunnen zijn tegen andere ‘daders’ of verschoppelingen. Het waren vooral de armen, opeengepakt in smerige arbeiderswijken die in de 19e eeuw de ‘schuld’ kregen van de uitbraak van cholera. In de Verenigde Staten moesten vooral de katholieke Ierse immigranten het ontgelden die zich in de ogen van de protestantse Amerikanen aan god noch gebod hielden en natuurlijk iedere dag laveloos waren. Dit is een veelvoorkomend patroon in de cultuurgeschiedenis van de epidemie: het zijn altijd de vreemdelingen die de ziektes meenemen en daarom moeten ze worden tegengehouden of gedwongen geïsoleerd.

De ontwikkeling in de 19e eeuw van de microbiologie, de epidemiologie en de volksgezondheid als zorg van de staat zorgden voor een rationele aanpak, maar deze legde weer de basis voor theorieën die ‘raskenmerken’ koppelden aan de vatbaarheid voor bijvoorbeeld cholera. Een hoge besmettingsgraad was een bewijs voor raciale inferioriteit met als uiterste consequentie de eugenetica, zoals in praktijk gebracht door de Nazi’s met verplichte sterilisaties en het massaal uitroeien van mensen met ‘lebensunwerten lebens.’ Uit de geschiedenis blijkt dat epidemieën telkens weer maatschappelijke bewegingen oproepen die een conservatieve of progressieve agenda willen doorvoeren. En die de angst voor besmetting gebruiken om armoede te bestijden, leefomstandigheden te verbeteren, maar ook om groepen met een afwijkende levensstijl of een andere seksuele moraal weer in het gareel te krijgen.

In de cultuurgeschiedenis van de epidemie speelt de Spaanse griep uit 1918 nog steeds een belangrijke rol. Bij iedere nieuwe epidemie duikt onmiddellijk weer het schrikbeeld op van een griepvirus dat zichzelf ongrijpbaar maakt door mutatie en dat wereldwijd tientallen misschien wel honderden miljoenen slachtoffers kan maken. Volgens Alcabes, die de kans op herhaling zeer klein acht, wordt de Spaanse griep tegenwoordig voortdurend gebruikt mensen de stuipen op het lijf te jagen, ook bij virussen die zich moeilijk van mens tot mens verspreiden. Steeds vaker wordt het doemscenario van het ongrijpbare virus misbruikt om grootschalige maatregelen te treffen, grote hoeveelheden medicijnen in te slaan of enorme vaccinatieprogramma’s op te zetten. Daar zitten natuurlijk allerlei commerciële of politieke belangen achter, maar doorslaggevender is volgens Alcabes dat wij als samenleving telkens al onze angsten en onzekerheden kunnen projecteren op de volgende epidemie zodat we idee krijgen dat alles onder controle is.

Het krachtige epidemie verhaal heeft in het huidige, onzekere post-elf-september tijdperk nog een veel bredere werking gekregen met als gevolg dat we tegenwoordig we overal nieuwe epidemieën menen waar te nemen. Dat wil zeggen: als een bestaande conditie tot ziekte wordt gedefinieerd, zien we vervolgens overal gevallen opduiken en is de epidemie al snel een feit. Zo is er sprake van een ‘obesitas epidemie’ of van autisme ‘dat epidemische proporties’ begint aan te nemen. Daarmee activeren we het hele dreigingsverhaal met bijbehorende urgentie en bestaat de kans dat we de metafoor voor de werkelijkheid gaan aanzien.

Alcabes rekent autisme tot deze ‘imaginaire epidemieën’. Er is geen sprake van toename van autisme, maar van almaar breder worden definities van het ‘autistisch spectrum’, het steeds beter herkennen van mogelijke ‘signalen’ voor autisme en de veronderstelde ziektewinst (speciaal onderwijs en therapieën). De opmars van autisme maakt duidelijk hoe krachtig de epidemie als verhaal is en hoe weinig ‘ziekte’ er aan ten grondslag hoeft te liggen: soms is de retoriek voldoende om de dynamiek van een epidemie op gang te brengen. Maar ook bij de epidemieën die wel een traceerbare oorzaak hebben zoals een griepvirus overwoekert het grote doemscenario de feiten en de risico’s. Intussen accepteren we tal van andere ziektes die mondiaal miljoenen slachtoffers eisen als een gegeven, maar die vormen dan ook geen bedreiging (meer) voor de Westerse wereld. Door de angst voor de epidemie in een bredere cultuurhistorische context te plaatsen levert Dread een krachtig pleidooi voor relativering. En dat is hard nodig in tijden waarin de angst voor de epidemie epidemische vormen aanneemt.

Peter Vasterman

Philip Alcabes, Dread. How fear and fantasy have fueled epidemics from the black death to avian flu.
Uitgegeven door Public Affairs in New York. 312 pagina’s, $26,95.