maandag 23 november 2015

Objectiviteit in de journalistiek, het meest mishandelde stukje theorie

JOURNALISTIEKE CULTUUR IN NEDERLAND
De komende weken worden de hoofdstukken uit het boek Journalistieke Cultuur in Nederland gerecenseerd. Peter Vasterman trapt af met een kritische bespreking van hoofdstuk 8: Objectiviteit als professionele strategie. Vasterman vraagt zich af of studenten in dit hoofdstuk wel een goed beeld krijgen van het nut en de functie van journalistieke objectiviteit. 

Objectiviteit in de journalistiek, het meest mishandelde stukje theorie


Aflevering 1 in de serie besprekingen van hoofdstukken uit Journalistieke cultuur in Nederland, deze week hoofdstuk 8: Objectiviteit als professionele strategie. Nut en functie van een omtreden begrip. 


Volgens de auteur, Marcel Broersma (hoogleraar Journalistieke cultuur en media aan de Universiteit Groningen), is objectiviteit “een van de slechtst begrepen concepten in het maatschappelijke debat over journalistiek.” De veelgehoorde kritiek dat objectiviteit niet bestaat, is volgens Broersma ‘te kort door de bocht.” Natuurlijk bestaat objectiviteit niet in de zin van een directe afspiegeling van de werkelijkheid, maar – en dat is de kern van dit hoofdstuk- “journalistiek moeten we niet zozeer als descriptief, maar veeleer als een performatief discours beschouwen. Hier ligt de focus niet op de (al dan niet aanwezige) overeenkomst tussen berichtgeving en ‘de werkelijkheid’, maar op de persuasieve kracht van nieuws.” 

De benadering die in die in dit hoofdstuk centraal staat is dus dat het ‘objectiviteitsregime’ zoals Broersma dat noemt -de voorgeschreven set van professionele standaarden van de journalistiek- een strategie is om het publiek ervan te overtuigen dat datgene wat journalisten aan nieuws produceren ‘waar’ is. Door voortdurend uit te dragen dat hun nieuws waarheidsgetrouw is, zijn journalisten er in geslaagd om gezag te veroveren in de samenleving. Dat gezag is volgens Broersma niet zozeer gebaseerd op de feitelijke betrouwbaarheid van het nieuws, maar op de performatieve (overtuigende) kracht van de manier van vertellen: op de vorm en de stijl van het nieuws. Broersma bouwt met deze benadering voort op de Franse socioloog Bourdieu die al in de jaren zeventig schreef dat elk discours over de sociale wereld performatief is en altijd wensen, verwijten, aansporingen en opdrachten bevat. Tegenwoordig zouden we zeggen: iedere uitspraak over de werkelijkheid is geframed. 


In zijn hoofdstuk beschrijft Broersma dus vooral de ideologische functie van de journalistieke beroepsopvatting die hij voortdurend het ‘objectiviteitsregime’ noemt, een samentrekking waar een zekere negatieve connotatie uit spreekt. Het woord ‘regime’ verwijst niet bepaald naar een democratische bestuursvorm. Zo’n woord zet de toon (je zou bijna zeggen: het is ‘performatief’) en de studenten die dit hoofdstuk bestuderen moeten welhaast de indruk krijgen dat dit ‘objectiviteitsregime’ een handige strategische façade is die de media gebruiken om te verhullen dat ze eigenlijk helemaal niet zo objectief zijn. Dit sluit goed aan bij critici als Luyendijk die eindeloos herhalen dat objectiviteit niet bestaat en dat nieuws altijd ‘vervormd, gefilterd, partijdig en gemanipuleerd is’. En sterker nog: dat het toepassen van de journalistieke standaarden juist leidt tot nog meer manipulatie, want het publiek denkt dat het allemaal waar is. 

Voor al het aanstormend journalistiek talent geen makkelijke boodschap, want wat je tijdens je studie allemaal leert over de journalistieke werkwijze is kennelijk allemaal onderdeel van een grote coverup. Gezien de ondertitel van het hoofdstuk, Nut en functie van een omstreden begrip, zou je verwachten dat de auteur de ontredderde student de helpende hand biedt. Als het ‘objectiviteitsregime’ kennelijk niet deugt, wat zou er dan voor in de plaats moeten komen? Wat is dan wel een goede manier om betrouwbaar nieuws te brengen? Helaas biedt het hoofdstuk van Broersma daarvoor weinig aanknopingspunten, omdat de focus vooral ligt op de ideologische functie van de presentatie van het nieuws. 


Zijn stelling dat we de journalistiek niet zozeer als descriptief maar als performatief discours moeten beschouwen, leidt ertoe dat de journalistieke methode er in het hoofdstuk bekaaid vanaf komt. Maar journalistieke objectiviteit is natuurlijk niet alleen een kwestie van presentatie, vorm en stijl, maar óók –of misschien wel vooral descriptief: een methode om tot betrouwbare uitspraken over de werkelijkheid te komen. 


Helaas laat Broersma zich over de kwaliteit van die methode tamelijk laatdunkend uit. Hij noemt de journalistieke werkwijze een onderdeel van het ‘objectiviteitsregime’ en omschrijft ze als ‘ingeslepen routines’ en ‘praktijken’ (wederom: woorden met een negatieve connotatie). Aan deze ‘vaste procedurele handelingen’ ligt volgens Broersma ‘de gedachte ten grondslag dat journalisten de objectieve waarheid kunnen benaderen.’ 


Hij verwijt hier de journalistiek nog steeds de afspiegelingsgedachte te hanteren, maar daarvoor heeft hij juist betoogd dat de journalistiek objectiviteit “niet zozeer hanteert als een ontologische categorie (de dingen kunnen zien zoals ze zijn), maar als een epistemologische – hoe komt journalistiek tot geldige kennis over de werkelijkheid?” 


Niettemin lopen in dit hoofdstuk beide interpretaties van objectiviteit –als afspiegeling en als methode- voortdurend door elkaar heen. Vaak is onduidelijk in welke van de twee betekenissen de term wordt gebruikt. Daardoor ontstaat de indruk dat de meeste journalisten nog steeds denken dat zij de werkelijkheid objectief weergeven. In ieder geval de aanhangers van het ‘objectiviteitsregime’ dat volgens Broersma “de indruk moet wekken dat journalistieke teksten een absolute waarheid vertellen.”


Het is jammer dat Broersma een karikatuur maakt van de journalistieke methode door maar weer eens op de proppen te komen met de klassieker van Tuchman (1972) dat objectiviteit een ‘strategic ritual’ is, een ritueel dat wordt toegepast –niet vanwege de waarheidsvinding- maar vanwege de symbolische betekenis (‘kijk, hoor en wederhoor, wij zijn objectief’). Volgens Broersma zouden journalisten de verantwoordelijkheid voor het waarheidsgehalte ontlopen door deze bij hun bronnen neer te leggen. Broersma: “Objectiviteit legitimeert op die manier ‘hij zegt-zij zegt’-journalistiek.”


Dit soort clichés doet geen recht aan de journalistieke methode, die wel degelijk is gericht op het verifiëren van feiten en het vaststellen van ontwikkelingen door middel van bronnenonderzoek (tegenwoordig bijvoorbeeld ook datajournalistiek), observaties (reportages), interviews, reconstructies en het weergeven van verschillende lezingen en meningen. Het hoofdstuk van Broersma schiet dan ook ernstig tekort als evaluatie van de journalistieke methode van de objectieve beroepsopvatting en vooral van de kwaliteit van de feiten die deze journalistiek oplevert. 


Het hoofdstuk bevat een korte paragraaf onder de tussenkop ‘Journalistiek en waarheid’, maar dit bevat geen fundamentele behandeling van het vraagstuk van waarheidsvinding. Wat de journalistiek als ‘waar’ presenteert is volgens Broersma “het resultaat van een sociaal proces waarin de werkelijkheid wordt geconstrueerd.” En hij voegt er aan toe: “Hiermee is overigens niet gezegd dat de relatie van journalistiek tot de werkelijkheid onbelangrijk is.” 

Dat is toch wel een merkwaardig understatement. De ‘niet onbelangrijke’ relatie van de journalistiek tot de werkelijkheid had natuurlijk het centrale issue van dit hoofdstuk moeten zijn. Alles is constructie inderdaad, wij kunnen de werkelijkheid alleen maar waarnemen en begrijpen vanuit onze bestaande denkkaders, maar dat betekent niet dat iedere uitspraak over de werkelijkheid even betrouwbaar is. En hoe beoordelen we dat? Door te kijken naar de manier waarop deze uitspraak tot stand is gekomen: de methode. Dus wat is de kwaliteit van de journalistieke objectiviteit als methode? 


Alle professionals die zich met feiten bezighouden, wetenschappers, rechters, rechercheurs, belastinginspecteurs hanteren een door de beroepsgroep ontwikkelde en gesanctioneerde methode die moet garanderen dat er betrouwbare uitspraken uit het onderzoek komen. De gemeenschappelijke kenmerken van die methode: gebruik van maken van (onafhankelijke) waarnemingen (empirie), eerlijke verwerking van de data en vooral transparantie. Iedere stap moet door anderen gecontroleerd kunnen worden. 


De professionele inkadering is hier van groot belang: het toezicht door vakgenoten. Vandaar de peer review methode in de wetenschap. De journalistiek is weliswaar geen echte professie (vrij beroep) maar ook hier is er sprake van een professionele methode die garandeert dat de feiten een zeker kwaliteitsniveau hebben.

En dat geldt dus ook voor de wetenschap, waar het ‘probleem’ van objectiviteit op dezelfde manier speelt: ‘wetenschap is ook maar een mening.’ Denk aan de hele klimaatdiscussie en de kritiek van de klimaatsceptici. Broersma’s performative discourse analyse zou overigens ook perfect op de wetenschap-en daarmee ook op zijn eigen wetenschappelijk werk toegepast kunnen worden. 


Het is jammer dat de auteur in dit hoofdstuk niet veel verder komt dan de gebruikelijke neomarxistische ideologiekritiek op de journalistieke objectiviteit, namelijk:

a. dat objectiviteit niet bestaat; 

b. dat het een ideologie is die het arme publiek wil doen geloven dat dat wel zo is en 

c. dat het allemaal een kwestie is van streven naar macht. 


Maar wie vervolgens denkt dat Broersma de studenten gaat uitleggen wat ze nu aan moeten met het ‘objectiviteitsregime’ komt bedrogen uit, want veel verder dan de constatering “dat het concept een belangrijke functie heeft bij het definiëren van wat journalistiek en wie journalist is” gaat het niet. De slotzin benadrukt nog maar eens dat “het strategisch wordt gehanteerd nu de journalistiek opnieuw zoekende is naar legitimiteit en autonomie.

Het is de vraag of studenten wel een goed beeld krijgen van journalistieke objectiviteit als een kennistheoretische benadering van de journalistieke methode als waarheidsvinding ontbreekt.


Leestips: